 
 
 
 
    
        Januari                                      
        
        Het eerste stukje tijd
        is aangegeten,
        goede voornemens
        zijn ingeslikt
        of ingeblikt tot
        het volgend jaar,
        nog wensen we
        elkander
        veel geluk en voorspoed,
        welke we in dankbaarheid
        aanvaarden
        terwijl de eerste
        tegenslagen
        zijn geïncasseerd. 
 
    
        De trein                                     
        
        Soms denk ik wel eens:
        
        Waarom word je niet wijs geboren
        weet je alles van te voren?
        Ik voel de drang om te presteren
        en ik wil nog zoveel leren.
        Zeker, kind zijn is ook fijn,
        maar dan stap je in de trein.
        Niemand kan je iets voorspellen
        en die trein maar steeds versnellen.
        Kijk daar gaat het weer voorbij zo’n mooi station.
        Ik wou dat ik daar even blijven kon.
        Sta toch even stil!
        Je voelt toch dat ik dat graag wil!
        Ik wil er uit, heel even toe,
        laat met toch ik ben zó moe.
        Even verder, uitgerust
        en niet meer zo uitgeblust,
        pak je opnieuw van alles aan.
        Hoe zou ’t nu weer verder gaan.
        Jongeren er in, ouderen er uit.
        Ieder station kent het zelfde geluid.
        Mensen zijn er, aardige en norse, 
        hele kleine maar ook forse.
        Een ding hebben ze gemeen,
        allemaal gaan ze ergens heen.
        Aan het einde van de reis ben je heel wat grijzer
        en misschien, ja héél misschien, 
        een heel klein beetje wijzer.
    
        
 
 
    
        Winteravond                       
        
        Langzaam wordt alles toegedekt,
        bomen krijgen witte kruinen
        daken een dun laagje glazuur.
        
        Kinderen, nu nog in hun bedje
        zullen straks naar buiten komen.
        Verbaasd over het wit overstromen
        zij in hele horden de natuur.
        
        Eerst een run op slee en bezem
        direct daarna een sneeuwhut of
        een sneeuwman midden op het plein.
        
        Zalige stilte heerst op straat
        de sneeuw dempt het geluid.
        Ik voel de warmte en de veiligheid
        van mijn omgeving, mijn dorp,
        mijn land, mijn thuis.
 
 
    
        Winterleed
        
        O, wat haat ik de winter!
        
        De donkere dagen
        de wereld zo klein
        als het zicht
        wordt beperkt door
        een grijzig gordijn.
        
        Zelfs als de lucht blauw is
        gedij ik niet goed,
        waar een ander 
        plezier maakt
        ontbreekt mij de moed.
        
        Dan denk ik aan ‘t
        voorjaar, dat toch
        steeds weer komt,
        de warmte. Och heden,
        de winter is nog
        
        voelbaar en
        lang niet voorbij.
        Nog in de toekomst 
        diep weggeborgen,
        het bruidskleed van mei.
        
    
        
 
 
    
        Als het winter blijft
        
        Zondagse jurk en een strik in het haar,
        tikkertje, schipper mag ik overvaren,
        verstoppertje, knikkers vergaren.
        Wat hebben ze schik met elkaar.
        
        Nu staan ze voor ’t altaar en worden een paar
        na jaren verkering en moeizaam wat sparen.
        Wat zijn ze gelukkig – de moeilijke jaren -.
        Dan wordt zijn beeld vager en laat hij haar.
        
        Kon ze maar mee. Ze wil niet meer wachten;
        ook voor haar is nu alles voorbij,
        op en aan het eind van haar krachten.
        Voor haar blijft het winter. Nooit wordt het weer mei.
        
        “Waar was u zo-even met uw gedachten?
        Ze waren vast prettig. U leek mij zo blij.”